zaterdag 8 december 2007

Het geheim van ‘een soort van schrijver’

1967 oftewel prehistorie: ook toen deed de auteur het 
meestentijds met zesentwintig letters.
In mijn boekhandelstijd, nu alweer meer dan vier decennia geleden, had mijn oudere collega voor de laatste week van februari in een schrikkeljaar een aardig idee voor een advertentie. Mensen, die op 29 februari waren geboren en dit op de één of andere manier aannemelijk konden maken, mochten, als speciaal cadeau, voor tien gulden boeken bij ons uitzoeken.

Om half tien die bewuste ochtend stapte één van onze vaste klanten ietwat hijgend binnen. “Zijn er al veel geweest?” vroeg hij. “Kan ik nog in aanmerking komen?”
Daarmee was ook de haast verklaard waarmee hij zijn fiets had geplaatst en het portiek binnen was geijld. Ik legde hem uit dat het voor ieder gold, van jong tot oud, onafhankelijk van het aantal. Echt overtuigd leek hij niet; daar moest toch wel ergens een slangenboekje vol addertjes verstopt zijn.

Hij toonde mij zijn paspoort en wees trots naar de datum. Vierenveertig jaar was-ie. Nu wilde ik zijn reactie wel eens horen op een paar vragen. Ten eerste wilde ik, om het ijs een beetje te breken, weten of hij nu echt 44 jaar was, of slechts 11 of zelfs al 176, omdat ik immers niet wist of de verjaardag elk jaar opnieuw en met de bijbehorende poespas werd gevierd of alleen in die schrikkeljaren. “Nee, ik ben in 1920 geboren, dus reken maar uit,” zei de heer L.
”Maar hoe doet u dat nu in die jaren dat er geen 29 februari is?” vroeg ik.”Vier je het dan al op de achtentwintigste of pas op de dertigste?”
De man bleek echter onverslaanbaar; ik kreeg geen voet aan de grond.
“Nee, wij vieren het altijd in het weekend, als de familie komen kan.”
Tijdens het zoeken naar wat leuke boeken kwam hij af en toe even weer bij mijn bureau staan en legde hij het het uitgezochte neer. Die stapel kon redelijk groot worden, vooral omdat boeken in die tijd relatief gezien weinig kostten ― we hadden ze vanaf 49 cent voor een gebonden exemplaar uit restantpartijen ― en meneer L. altijd heel goed keek wat hij uitzocht. Toen hij weer even bij het bureau bleef staan, keek hij me eens onderzoekend aan.
”Nou heb ik van uw collega begrepen dat u een soort van schrijver bent. Dat had ik niet gedacht. Ja. . .niet dat ik dacht u dòm was. Neeee, dat niet. Maar ik vind het wel knap dat u dan weer dit schrijft, en dan weer dat. Een stukje over kunst, dan weer een essay-tje en ook wel eens iets met psychologie, zei meneer B. Kijk, als dat nou allemaal kinderboeken waren, dan kon ik het wel begrijpen. Dat is zo gemakkelijk, die kan ik zelf ook wel schrijven. Maar dat wat u doet.. .”
“Meneer L., een kinderboek schrijven van enige kwaliteit, behoort tot het moeilijkste wat er in dit vak bestaat.”
Dat zag ik vanzelfsprekend helemaal verkeerd en meneer L. verzekerde mij dat hij al een hele reeks in zijn hoofd had die, eenmaal uitgegeven, een grote populariteit zou verwerven, omdat hij wist dat het spannend moest zijn en dat je daarin best eens grote mensen mocht laten merken dat kinderen heus wel wisten wat mooi en goed was.
”Nee. . .u hoort daar nog wel van. Maar ik kan er toch niet goed bij dat u hier doodgemoedereerd in de winkel zit, klanten helpt, telefoon aanneemt, een praatje met de mensen maakt en dan tussendoor zo vanzelfsprekend zit te typen.”
Toen kon ik het niet laten. Ondanks de omstandigheid dat er op dat zeer regenachtige moment helemaal geen andere klanten in de winkel waren, boog ik me iets naar hem toe, en zei samenzweerderig: “Als u er niet over praat, meneer L., dan wil ik u in vertrouwen wel vertellen waarom me dat zo gemakkelijk afgaat.”
Stralend keek hij me aan, een gelaatsuitdrukking die ik tot dan toe nog niet bij hem had kunnen constateren. Vol verwachting klopte zijn verjarend hart. Ook hij boog zich iets naar mij toe, omdat hij al begreep dat hij deelgenoot zou worden van iets dat weinigen weten ― net als bij “der liefde geheimnis: onstilbare honger, onlesbare dorst”.
“Meneer L., ik gebruik maar zesentwintig letters; die zet ik steeds weer in een andere volgorde, en dan lukt het mij allemaal wel weer.”
Verbijsterd deinsde hij ietwat achteruit.
”Maar zes - èn - twìntig?” Dat liet hij even inzinken, en toen vervolgde hij hoofdschuddend. “Dat had ik nou helemaal niet gedacht.”
Daarna vervolgde hij zijn zoektocht en uiteindelijk had hij de boeken gevonden, die hem konden bekoren. Hij kon het allemaal maar moeilijk geloven: die vele boeken voor een tientje nu gratis ― “Daar heb ik wel voor een maand aan te lezen” ― en dan dat geringe aantal letters.
Bij het verlaten van de winkel hield hij de klink van de deur even vast en draaide hij zich nog eens naar me om. Hij schudde opnieuw zijn hoofd en keek meer naar de parketvloer dan naar mij toen hij de inmiddels historische woorden sprak: “Maar zesentwintig. Wie had dat ooit gedacht.”

_______________
Foto (1967):


Geen opmerkingen: